In dit boekje is van het gebruik van noten afgezien. Achterin is een overzicht opgenomen van geraadpleegde literatuur. Voor de sociëteitsgeschiedenis zelf wordt verwezen naar het onderzoeksverslag van G. J. Leferink en M. R. Hermans, waarvan een exemplaar in het Gemeente Archief aanwezig is en, uiteraard, een exemplaar bij het secretariaat van de Groote of Oranje Sociëteit. Zij die meer diepgaand geïnformeerd willen worden, dan wel feiten en/of beweringen willen controleren kunnen daar terecht.
Alhoewel het, vooral uit een oogpunt van genealogie, zeker interessant zou zijn geweest de namen van alle leden sinds 1763 op te nemen, is daarvan afgezien vanwege de plaatsruimte die weergave van deze lijst zou vergen. Het gaat immers om meer dan 2500 namen. De ledenlijst is echter wel aan het verslag van Hermans/Leferink toegevoegd; ook deze kan op het Gemeente Archief worden geraadpleegd. Het is stellig de moeite waard deze lijst eens te zuiveren van onvolkomenheden en de namen zo mogelijk te voorzien van geboortedata en beroepen. Voer voor genealogen, historici en sociologen, waarvan het resultaat wellicht bij een volgend lustrum kan worden gepubliceerd.
Nadat het manuscript van deze uitgave in concept gereed was gekomen, is dit ter lezing gegeven aan enkele oudere sociëteitsleden, de heren H. van Woudenberg Hamstra, jhr. mr. M. W. C. de Jonge en J. M. G. Numans. Dankzij hen kwamen in vergetelheid geraakte feiten aan het licht die alsnog in het boek konden worden verwerkt. Vooral het hoofdstuk over de oorlog won daardoor aan belangrijkheid. De samensteller betuigt voor de waardevolle aanvullingen gaarne zijn erkentelijkheid, waarin ook mr. K. J. Glaser en jhr. mr. W. H. de Jonge mogen delen die het manuscript critisch doorlazen en van nuttige correcties voorzagen.
Intussen heeft het onderzoek geen direct bewijs aan het licht gebracht dat de sociëteit in 1763 is opgericht. Zeker is dat de Groote of Oranje Sociëteit van vóbr 1800 dateert.
Het zal van een toevallige vondst moeten komen om over het jaartal 1763 zekerheid te verkrijgen. Niettemin is de mate van waarschijnlijkheid dat dit jaar als het geboortejaar van de Groote of Oranje Sociëteit moet worden beschouwd, voldoende groot om het twee-en-een-kwart-eeuwfeest te vieren. Bovendien: wat is logischer dan, nadat onze voorgangers reeds in 1863 het honderdjarig bestaan vierden en in 1963 het tweede eeuwfeest, thans de lauwerkrans met het getal 225 te tooien!
Mocht echter in de toekomst blijken dat de ouderdom van de sociëteit niet juist is, zullen de leden van de Groote of Oranje Sociëteit dan niet geamuseerd glimlachen bij het idee dat de huidige leden van deze sociëteit, per definitie toch een conservatief volkje, hun tijd `vooruit' wilden zijn? De samensteller
|
I. PROLOOG
De geschiedenis van de Groote of Oranje Sociëteit bestrijkt 225 jaar.
Zij werd, naarmate haar ouderdom toenam, gezien als een eerbiedwaardige instelling, een monument, dat toebehoort aan een klein deel van de bevolking van Zutphen en directe omstreken, doch dat niettemin deel uitmaakt van de acht eeuwen oude stad.
Al slaat het woord eerbiedwaardig op de tijd en minder op de doelstelling of op de leden, de sociëteit is nog altijd een elitaire instelling. Ofschoon in het reglement staat dat het doel is `de bevordering en veraangenaming van gezellig verkeer', en voorts `dat iemand die lid van de sociëteit wenst te worden dit schriftelijk kan laten weten aan het bestuur', betekent dit nog niet dat een aasmelder daarmee de drempel van de ballotage zal overschrijden.
Toch heeft de sociëteit in de 225 jaar van haar bestaan een evolutie doorgemaakt die enigermate valt te vergelijken met de ontwikkeling in de maatschappij. Personen die vanwege hun beroep een halve eeuw geleden niet werden toegelaten, treft men er vandaag de dag als vanzelfsprekend aan. Van het discuterend, een glas drinkend en een kaartje leggend gezelschap valt niet veel anders te zeggen dan dat het aan de sociëteit toegeschreven elitaire karakter thans meer zit in de verzameling beroepen die een zekere onafhankelijke status aanduiden, dan in geld of politieke macht.
Het ontstaan van de sociëteit speelde zich af in een tijd van regenten, van mondig wordende burgers, van orangisten die republikeins waren en van republikeinen die niet afkerig waren van een soeverein, van burgers die revolutie ontketenden, een tijd ook waarin de heersende oligarchie zich nog immer beriep op privileges die in 1190 waren verleend. Met één been stond men nog in de late middeleeuwen, met het andere in de 19e eeuw. De onzekerheid van het onbekende waarop men nog geen greep had, was voor degenen die bijna zeshonderd jaar het verloop van de stedelijke en gewestelijke geschiedenis hadden bepaald en gecontroleerd, een moeilijk te nemen barrière.
Toch krijgt men al lezend de indruk dat de geschiedenis van de sociëteit nauwelijks meer was dan een rimpel in het woelige water van de 18de en 19de eeuw. Louter het aantal bestaansjaren rechtvaardigt echter een werkje dat een boekje opendoet over de geschiedenis van een Zutphense instelling die slechts weinigen kennen en die als petite histoire niet onaardig is, want het gaat tenslotte over mensen.
Voor den dag ermee al is het dan geen opwindende stadsgeschiedenis, want 225 jaar sociëteitsleven werd vooral gekenmerkt door de zinsnede die de ondertitel van het boekje is geworden: `bevordering en veraangenaming van gezellig verkeer'. Al ging dat gepaard met veel financiële zorgen en met kleine tragedies.
Gezapigheid was een kenmerk van de 'stadstaatjes' van toen, al zag men
|
wel in dat er verandering moest komen in de verstarde 18de-eeuwse maatschappij die geregeerd werd door een oligarchie waarvoor rechtszekerheid en rust de belangrijkste pijlers waren. Maar terwijl de een vond dat de rechtszekerheid meer gebaat was bij een centraal geleide staat en dat deswege de privileges, de eertijds verleende voorrechten, moesten worden afgeschaft, rechtvaardigde de ander zich door erop te wijzen dat die privileges de voornaamste voorwaarden waren voor het voortbestaan van de rechtszekerheid. Weer anderen wensten verloren gegane privileges in ere te herstellen en de voorrechten alleen te ontdoen van misbruik.
Elke groep of factie dacht daarbij dat Oranje wel van nut kon zijn om tegenstrevers in het gareel te houden. De burgers dachten dat de stadhouder van nut kon zijn om de oligarchische regenten in toom te houden, de regenten waren van oordeel dat het verstandig was als hun zetels gerechtvaardigd werden door iemand die boven de partijen stond: een Oranje. Samen wilde men de veelbesproken Gouden Eeuw terug toen de Republiek een toonaangevende rol in de wereld speelde.
In onzekerheid keek een deel van de burgerij naar buiten, naar de Verenigde Staten en Frankrijk waar men een nieuwe filosofie had ontwikkeld. Maar ook daar bleek dat zekerheid en recht met elkaar op gespannen voet konden staan.
De een dit, de ander dat. Van elke groep waren ook in Zutphen vertegenwoordigers die elkaar soms vonden, dan weer elkaar tegenwerkten. Toen de opvattingen werden gepolariseerd en men zich dogmatisch ging opstellen kwamen de groepen als partijen tegenover elkaar te staan.
Als de orangisten in 1795 het pleit gewonnen denken te hebben, is het ná Spanje, Engeland, Pruisen opnieuw een buitenlandse natie die ingrijpt en mede onze toekomst bepaalt. Plotseling heeft de oude republiek afgedaan. De nieuwe tijd doet zijn intrede met een nieuwe republiek. De Bataafse. Ze hield het weliswaar niet lang uit maar ook dat had weer met de internationale politiek te maken en met het feit dat onder die Bataafse Republiek nog te veel zaken bij het oude bleven.
In 1806 stuurt Napoleon zijn broer die belast wordt met het koningschap over Holland en met die broer kwamen eigenlijk voor het eerst de centrale wetten en regels. Totdat ook Napoleon boven zijn macht greep en verloor wat hij veroverd had. Opnieuw was het de internationale politiek die bepaalde dat de 17 provinciën van weleer één natie zouden vormen als tegenwicht tegen Frankrijk en het Duitse Rijk.
Toen de kruitdamp was opgetrokken, keken we aan tegen een nieuwe staat die een mengsel werd van wat de Habsburgers al hadden gewild, van wat de Bataven voor ogen stond en waarvoor ook Oranjegezinden en patriotten hadden gevochten. Een staat waarin de ene partij niet had gewonnen en de andere niet had verloren. Een staat vooralsnog ingericht met een beetje van dit en een beetje van dat, die Nederland ging heten en waarboven een man stond die als een goed koopman en als een goed huisvader - vertrouw
|
de kwalificaties in de Hollandse terminologie van handel en recht - de teugels in handen kreeg. Waarmee na de verspreide woelingen en opstanden in de 18de eeuw, in welke periode de sociëteit ontstaan was, de rust terugkeerde.
Slechts bij weinigen bleef enige nostalgie naar de 'souvereine' stadstaat met zijn eigen bestuur en zijn eigen recht, een stad die van 1190 tot 1795 haar eigen leven had geleid.
|
Aankondiging van het 125-jarig bestaansfeest in 1888 mèt een feestelijk diner voor 3 guldens en 10 stuivers.
|
II. CONTOUR VANEEN EPOQUE
In de tweede helft van de 18de eeuw telde Zutphen 6 à 7.000 inwoners. Daarvan was meer dan driekwart gereformeerd. Vijftien procent was roomskatholiek en vijf procent doopsgezind, luthers of joods.
Daarnaast kende Zutphen als garnizoensstad een grote groep tijdelijke bewoners: de militairen.
In die dagen was Zutphen niet alleen op het gebied van het recht en het bestuur de belangrijkste stad in haar kwartier; ook op militair en economisch gebied gaf de stad de toon aan.
Om de tijd, goed halverwege de 18de eeuw, waarin de Groote of Oranje Sociëteit is ontstaan, enigermate gestalte te geven is het nodig een korte aanloop te nemen.
De sociëteit ontstond in de periode van Verlichting toen nieuwe vormen van onderwijs en ontwikkeling ingang vonden en, in navolging van wat ook elders geschiedde, vaderlandse en burgersociëteiten werden opgericht die er al spoedig blijk van gaven dat er veranderingen op komst waren.
Die sociëteiten hadden aanvankelijk geen `staatkundige kleur' zodat leden zich later evengoed konden ontpoppen als patriotten dan wel als orangisten. De meeste genootschappen streefden juist naar bevordering van de eendracht.
De oude republiek die vanaf 1579 zo vertrouwd was geweest, liep op haar laatste benen. Handel en nijverheid liepen terug en in deze tijd van neergang met een zwak of ontbrekend stadhouderlijk gezag groeide opnieuw verzet tegen de wijze waarop de burgers werden bestuurd. Dat bestuur ging in Zutphen direct terug naar het stadsrecht dat door Otto van Gelre in 1190 aan Zutphen was verleend. Het privilege was in feite een stedelijk statuut dat in een grote mate van zelfbestuur voorzag. Zoveel zelfs dat men spreekt van een stadstaatje. De stad krijgt haar eigen rechtspraak; twaalf schepenen besturen de stad en beslechten de geschillen tussen de ingezetenen. Wat niet was beschreven was de vraag door wie de schepenen moesten worden aangewezen, een omissie die vooral in de 18de eeuw aanleiding zou geven tot veel beroering.
Na zeshonderd jaar waren er in de wijze waarop de stad bestuurd werd nogal wat misbruiken geslopen. De strijd tegen die misbruiken, in Gelre bekend onder de naam de Gelderse Plooierij, speelde zich ook in Zutphen af. Het streven van de Nieuwe Plooi was gericht op het behoud of de wederinvoering van het tweede lid der stadsregering, het college van gemeenslieden ofwel de gemeente.
De strijd tussen de Oude Plooi en de Nieuwe Plooi had verschillende kleine revoluties in de Nederlanden tot gevolg. In het begin van de 18de eeuw leek de Nieuwe Plooi te winnen, maar nadat de strijd zich verhevigde, raakte de nieuwe richting intern al spoedig verdeeld. De Oude Plooi wist zich gesteund
|
door stadhouder Johan Willem Friso en vooral door het leger. Toen de vrijwillige compagnieën die tot ondersteuning van de beweging van de Nieuwe Plooi dienden, werden opgeheven was daarmee de invloed van de Nieuwe Plooi en het college van gemeenslieden waarin de gereformeerde stedelijke burgerij de hoofdrol speelde, uitgeschakeld.
Dat college werd benoemd uit de gilden en compagnieën en bestond aanvankelijk uit 36 personen, allen burgers die gereformeerd moesten zijn. Dit college dat `het volk', lees de stemgerechtigde burgerij vertegenwoordigde, had de taak toezicht uit te oefenen op het financieel, politioneel en justitieel beleid hetgeen de zittende familieregeringen ofwel de magistraat, bestaande uit regenten, niet welgevallig was. De magistraat trachtte de pottekijkers te weren en beriep zich op zijn beurt op het privilege van de stadsrechten van 1190 waarin met geen woord over een tweede lid der regering werd gerept. Men liet daarom het college, de `gemeente', door het niet aanvullen van vacatures zoveel mogelijk een natuurlijke dood sterven.
Zo staan dan tussen 1718 en 1776 de burgers buiten spel. In die periode gaat de strijd om de macht tussen de regenten en Oranje. In 1747 wordt het stadhouderschap erfelijk, behalve in Gelderland. Dat zit de Zutphense burgerij niet lekker. Op de Landdag in Zutphen in 1747 willen de stedelijke regenten nog niets weten van de stadhouder. Er ontstaat beroering in de stad. De rollen lijken omgekeerd. De burgerij die zich een halve eeuw geleden tegen de stadhouder verzette, pleit er nu voor dat hij erfstadhouder wordt. Oranje wordt gezien als de redder in de nood, degene die de oorlogen, de malaise en de oligarchie van de regenten kan bedwingen. De pas opgerichte Oranjecompagnie bezet het stadhuis en het duurt niet lang of de magistraat geeft toe, waarna het oranjevaandel ook in Zutphen wordt uitgestoken.
De regenten buigen zich in het stof, overladen de Prins met geschenken en van enig verzet tegen de benoeming van de stadhouder willen zij niet meer weten.
Er verandert niets. De burgers die Oranje weer in het zadel hadden geholpen voelen zich bedrogen en als Willem IV in 1751 sterft is er weinig over van de affectie die het volk de prins toedroeg.
Ook tijdens de periode waarin Prinses Anna, de weduwe van Willem IV de regering waarneemt voor de minderjarige Willem V, blijft alles bij het oude. Na haar dood in 1759 worden de Staten van Gelderland met de voogdij over Willem V belast. De Gelderse regenten zaten opnieuw stevig in het zadel en zij konden als magistraten der steden in de 18de eeuw gaandeweg een naar beneden toe gesloten elite vormen. Alleen zij die de ware gereformeerde religie beleden kwamen voor het stadsbestuur in aanmerking, en dan alleen nog maar wanneer men elkaar `was toegedaan' hetgeen betekende dat men van dezelfde stand behoorde te zijn.
Van de 37 schepenen die tussen 1749 en 1795 in functie waren, bekleedde bijna 50% deze functie twintig jaar of langer. Het waren posities voor het
|
Een oude traditie herleeft op 's Gravenhof. Op de achtergrond Huize van De Kasteele.
Het leengerecht, een rechtszitting waarop kwesties tussen de landsheer en de leenmannen geregeld werden, werd in 1764 volgens oude traditie in open lucht gehouden. De sociëteit bestond toen een jaar.
Tekening van S. Fokke. Stedelijk Museum Zutphen.
|
|